
Jurisprudentie
AW5381
Datum uitspraak2006-04-11
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1873 ANW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1873 ANW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ANW-uitkering. Betrokkene kon niet worden aangemerkt als echtgenote en derhalve niet als nabestaande in de zin van de Anw.
Uitspraak
05/1873 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2005, 03/4517 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 11 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 21 maart 2006. Appellante is niet verschenen. De Svb zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Bos, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank
II. OVERWEGINGEN
Appellante is tot 21 oktober 1993 gehuwd geweest met [S.], die is overleden [in] 2000. Naar aanleiding van dit overlijden heeft appellante op 18 april 2001 een aanvraag om een nabestaandenpensioen op grond van de op 1 juli 1996 in werking getreden Algemene nabestaandenwet (Anw) bij de Svb ingediend.
Bij besluit van 1 augustus 2001 heeft de Svb dit verzoek afgewezen op de grond dat appellante geen gezamenlijke huishouding voerde met de overledene en voorts omdat appellante niet als nabestaande van de overledene kan worden aangemerkt omdat de overledene niet verplicht was aan haar een bedrag voor levensonderhoud te betalen.
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft de Svb het tegen het besluit van 1 augustus 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat [S.] ten tijde van diens overlijden bij haar inwoonde, dat staande het huwelijk drie kinderen uit hun relatie zijn geboren en nadien op 1 juni 1998 nog een kind is geboren dat weliswaar op grond van de medische situatie waarin [S.] zich toen bevond, niet door hem is erkend maar dat na een vaderschapsactie alsnog is komen vast te staan dat [S.] de verwekker van het kind was. Tot het tijdstip van overlijden was [S.] ten opzichte van appellante en haar kinderen alimentatieplichtig zodat reeds op die grond appellante met toepassing van artikel 4 van de Anw als nabestaande dient te worden aangemerkt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Anw wordt als nabestaande aangemerkt de echtgenoot van degene die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet.
In artikel 3, tweede lid, van de Anw, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad (….).
Artikel 3, derde lid, van de Anw bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijken zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Anw, bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en a: zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld en b: uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 4 van de Anw bepaalt in afwijking van artikel 3, tweede tot en met zesde lid, dat onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien a. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in notariële acte of
een acte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; en b. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op
nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
De Raad leidt uit de artikelen 1 en 3 van de Anw, in hun onderling verband bezien, af dat met betrekking tot de vraag of een belanghebbende aanspraak heeft op een nabestaandenuitkering bepalend is de feitelijke situatie op de datum van het overlijden van de verzekerde.
Daarvan uitgaande stelt de Raad vast dat appellante en [S.], op de datum van diens overlijden, geen hoofdverblijf hadden in dezelfde woning waarbij de Raad zich aansluit bij hetgeen daaromtrent is overwogen door de rechtbank. De rechtbank heeft daarbij, waar voor appellante eiseres en voor verweerder de Svb moet worden gelezen, overwogen:
"Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eiseres en [S.] ten tijde van zijn overlijden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad en zodoende niet op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Anw met gehuwden gelijk gesteld kunnen worden. De rechtbank heeft daarbij de volgende - uit de gedingstukken gebleken - feiten en omstandigheden van belang geacht.Ten tijde van het overlijden stond in de gemeentelijke basisadministratie [S.] op het adres [adres 1] te [woonplaats] en eiseres op het adres [adres 2] te [woonplaats] ingeschreven. Voorts hebben eiseres en [S.] zich na de echtscheiding naar buiten toe consequent als alleenwonend gepresenteerd. Eiseres heeft immers sedert de echtscheiding een bijstandsuitkering naar de voor een alleenstaande ouder geldende norm ontvangen en heeft bij de sociale dienst nimmer melding gemaakt van het feit dat zij en [S.] nog steeds dan wel opnieuw samenwonen. [S.] heeft na de echtscheiding tegenover derden, waaronder de belastingdienst, zijn huisarts, het ziekenfonds en de bank, nooit het adres van eiseres gebruikt. Ten slotte heeft eiseres zelf tegenover de buitendienstmedewerker van verweerder verklaard dat [S.] na de echtscheiding uitsluitend voor de kinderen haar woning heeft bezocht, altijd ’s avonds naar huis is gegaan en niet meer bij haar heeft geslapen.
De in de bezwaarfase door een zus, een nicht en een vriendin van eiseres afgelegde verklaringen, leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel, aangezien deze verklaringen nagenoeg gelijkluidend zijn en bovendien geen expliciete verklaring omtrent het hoofdverblijf van [S.] in de woning van eiseres bevatten. De stelling van eiseres dat wegens vermeende onjuistheden aan de verklaringen van de door verweerder gehoorde personen geen waarde kan worden gehecht, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Ter zitting is immers gebleken dat verweerder de verklaring van onder meer de broer van [S.] uitsluitend heeft gehanteerd als een aanvulling op de hiervoor reeds aangegeven feiten en omstandigheden.".
Het vorenstaande houdt in dat appellante, zoals reeds hiervoor is opgemerkt, ten tijde van het overlijden van [S.] niet op grond van artikel 3, tweede lid, van de Anw als echtgenoot - en derhalve uit dien hoofde niet als nabestaande in de zin van de Anw - kon worden aangemerkt.
Appellante kan evenmin worden aangemerkt als nabestaande op grond van artikel 4 van de Anw nu niet is gebleken dat de gewezen echtgenoot van appellante verplicht was aan appellante levensonderhoud op grond van Boek I van het Burgerlijk Wetboek te verschaffen.
Hieruit volgt dat appellante geen aanspraak heeft op een nabestaandenuitkering en dat deze haar derhalve terecht is geweigerd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2003 ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een vergoeding in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gegeven door Th. C. van Sloten. De beslissing is in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006.
(get.) Th.C. Van Sloten.
(get.) M. Pijper.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.